Uit de Geschiedenis van Roden: Hans.
16.Oct.2021
Door: Tjerk Karsijns.
Onder de rook van het Mensingebos zag hij op een fraaie voorjaarsdag in 1933 het levenslicht. Samen met zijn broertjes en zusjes kende Hans vooralsnog een onbezorgd leventje. Een drama volgde. Hij werd ontvoerd. Ondanks dappere pogingen van zijn ouders bleef hij onvindbaar.
De jongeling, in dienst van een kleine ondernemer aan de Brink in Roden, die het krijsende ventje had meegenomen zorgde trouwens goed voor hem. Wanneer hij later met de groter wordende Hans door het dorp fietste zat die fier op het stuur. Parmantig keek hij in het rond. Zo nu en dan sprong hij eventjes van de fiets, maar niet voor lang. Het stuur, dat was zijn plek. De dorpelingen vonden hem maar een rare vogel.
Naarmate hij ouder werd onderging Hans’ karakter een verontrustende metamorfose. Hij voelde zich niet senang, was kennelijk op zoek naar zijn roots en werd onhandelbaar. Heden ten dage zou waarschijnlijk het etiket “identiteitscrisis” op hem zijn geplakt.
In de vensterbank, aan de voorzijde van het pand aan de Brink, begon doorgaans zijn dag. Te pruilen zat hij daar, de omgeving afloerend met zijn constant heen en weer schietende pientere oogjes. Wanneer de schooljeugd langskwam werd hij ongelooflijk giftig. Een bloedhekel had hij aan die kinderen. Het waarom werd nooit duidelijk.
Zodra zo’n snotaap voor het pand verscheen kwam Hans als een speer uit de vensterbank. Binnen enkele seconden was hij bij zijn slachtoffer en mishandelde hem of haar. De jeugd was vuurbang voor die hellebrok.
Op een voor Hans kwade dag ging het lelijk mis. Dat vraagt enige toelichting; soms kwam met paard-en-wagen dezelfde boer voorbij. Nu passeerde wel vaker een kar, maar dit was een speciaal geval. In de man op de bok had Hans niet de minste interesse, maar het Belg paard en hij, laten we er een understatement op loslaten, lagen elkaar niet zo.
Bij het verschijnen van het span sloeg Hans’ hart op tilt en steeg zijn bloedruk tot gevaarlijke hoogte. Witheet keek hij naar het hem in zijn ogen gluiperig aanstarende, lompe beest. Vandaag gebeurde tot zijn onbeschrijflijke woede nog iets veel ergers. De boer stopte om iets af te geven. Halthouden voor zijn huis? Het werd Hans zwart voor de ogen.
Als door een wesp gestoken sprong hij uit de vensterbank en hupte naar de Belg. Binnen seconden zat Hans bij de achterhoef van het ros en hakte hij, tot op het bot gekrenkt, met alle geweld in het zachte vlees. Uit de trappende Belg ontsnapte een ondefinieerbaar geluid en hij maakte drie sprongen voorwaarts.
Betamelijk na een tragisch sterfgeval daalde over de Brink een korte, serene stilte neer, een vredigheid slechts ontsierd door het smartelijke gesnik van enkele zich bedroefd over Hans’ stoffelijk overschot buigende kinderen.
Zorgvuldig op een schep bijeengeschraapt werden nadien zijn resten naar achter het pand gebracht en zonder enig ceremonieel in de tuin ter aarde besteld. Volgers waren er niet.
Natuurlijk, Hans was een etterbak, een klerelijer en hij deugde voor geen meter, maar hij hoorde wel bij het dorp.
En zo kwam, weggeroofd uit een holle boom nabij het Mensingebos, vermorzeld onder de hoef van een Belg paard tot een troosteloos hoopje zwarte veren, een treurig einde aan het beklagenswaardige te korte leven van Hans de kraai.
Onder de rook van het Mensingebos zag hij op een fraaie voorjaarsdag in 1933 het levenslicht. Samen met zijn broertjes en zusjes kende Hans vooralsnog een onbezorgd leventje. Een drama volgde. Hij werd ontvoerd. Ondanks dappere pogingen van zijn ouders bleef hij onvindbaar.
De jongeling, in dienst van een kleine ondernemer aan de Brink in Roden, die het krijsende ventje had meegenomen zorgde trouwens goed voor hem. Wanneer hij later met de groter wordende Hans door het dorp fietste zat die fier op het stuur. Parmantig keek hij in het rond. Zo nu en dan sprong hij eventjes van de fiets, maar niet voor lang. Het stuur, dat was zijn plek. De dorpelingen vonden hem maar een rare vogel.
Naarmate hij ouder werd onderging Hans’ karakter een verontrustende metamorfose. Hij voelde zich niet senang, was kennelijk op zoek naar zijn roots en werd onhandelbaar. Heden ten dage zou waarschijnlijk het etiket “identiteitscrisis” op hem zijn geplakt.
In de vensterbank, aan de voorzijde van het pand aan de Brink, begon doorgaans zijn dag. Te pruilen zat hij daar, de omgeving afloerend met zijn constant heen en weer schietende pientere oogjes. Wanneer de schooljeugd langskwam werd hij ongelooflijk giftig. Een bloedhekel had hij aan die kinderen. Het waarom werd nooit duidelijk.
Zodra zo’n snotaap voor het pand verscheen kwam Hans als een speer uit de vensterbank. Binnen enkele seconden was hij bij zijn slachtoffer en mishandelde hem of haar. De jeugd was vuurbang voor die hellebrok.
Op een voor Hans kwade dag ging het lelijk mis. Dat vraagt enige toelichting; soms kwam met paard-en-wagen dezelfde boer voorbij. Nu passeerde wel vaker een kar, maar dit was een speciaal geval. In de man op de bok had Hans niet de minste interesse, maar het Belg paard en hij, laten we er een understatement op loslaten, lagen elkaar niet zo.
Bij het verschijnen van het span sloeg Hans’ hart op tilt en steeg zijn bloedruk tot gevaarlijke hoogte. Witheet keek hij naar het hem in zijn ogen gluiperig aanstarende, lompe beest. Vandaag gebeurde tot zijn onbeschrijflijke woede nog iets veel ergers. De boer stopte om iets af te geven. Halthouden voor zijn huis? Het werd Hans zwart voor de ogen.
Als door een wesp gestoken sprong hij uit de vensterbank en hupte naar de Belg. Binnen seconden zat Hans bij de achterhoef van het ros en hakte hij, tot op het bot gekrenkt, met alle geweld in het zachte vlees. Uit de trappende Belg ontsnapte een ondefinieerbaar geluid en hij maakte drie sprongen voorwaarts.
Betamelijk na een tragisch sterfgeval daalde over de Brink een korte, serene stilte neer, een vredigheid slechts ontsierd door het smartelijke gesnik van enkele zich bedroefd over Hans’ stoffelijk overschot buigende kinderen.
Zorgvuldig op een schep bijeengeschraapt werden nadien zijn resten naar achter het pand gebracht en zonder enig ceremonieel in de tuin ter aarde besteld. Volgers waren er niet.
Natuurlijk, Hans was een etterbak, een klerelijer en hij deugde voor geen meter, maar hij hoorde wel bij het dorp.
En zo kwam, weggeroofd uit een holle boom nabij het Mensingebos, vermorzeld onder de hoef van een Belg paard tot een troosteloos hoopje zwarte veren, een treurig einde aan het beklagenswaardige te korte leven van Hans de kraai.