De moord op Grietje Johanna Hellinga - Deel 7
4 Oktober 2019

Deel 7 van 8

De verdediging.

De ambtshalve aan de beklaagde weduwe toegewezen raadsman, Mr. Jan Jacob Wil­linge, begon zijn pleidooi met een protest tegen bepaalde uit­latingen van de subofficier van Justitie Mr. Scholten, die het in het ge­val van de beklaagde ken­nelijk be­treur­­­­de dat de doodstraf in 1870 in Ne­der­land was afgeschaft.

In de ogen van de verdediger waren dergelijke uitspraken on­gepast. Het be­wijs tegen de weduwe achtte hij evenwel overtuigend gele­verd. Alleen om­trent de ma­te van straf ver­schilde hij van mening met het OM. Lettende op de om­­­stan­dig­­­heden waar­onder de beklaag­de had gehandeld en de ge­moeds­toes­tand waarin zij verkeerde, meende pleiter dat tal van verzach­tende omstandig­he­den aanwezig waren.

Het OM en de getuigen verweet Mr. Willinge dat zij de hele zaak wel door een erg don­ke­re bril met grote glazen hadden be­keken, met het doel de schuld van de be­klaag­de zo zwaar mogelijk te laten lij­ken. Omtrent Ni­klaas Sterenberg, die samen met zijn stief­vader Pieter Hoeksema het hu­we­lijk met het slachtoffer als een han­deltje had gezien, sprak de verdediger zijn twijfels uit. Met lief­de had een en ander naar zijn overtui­ging niets van doen. Het bewijs daarvoor bleek vol­­­­­­­­­­­gens de raadsman uit het feit dat Ste­ren­berg tot twee keer toe had geweigerd zijn zie­ke ver­­­loof­de te bezoeken.

Ver­der vroeg hij zich af of Grietje Johanna, die volgens haar moeder in een som­­­­­­­­­­­­­be­re gemoeds­toes­­tand had ver­keerd, niet le­vensmoe was geweest. Dokter Johan Christiaan Offerhaus uit Norg had geschre­ven dat Grietje in 1889 aan bloedar­moe­de leed. Zij was dus wel daadwerkelijk lijdende. Zonder de be­ken­te­nis van de beklaagde zou de dood van Grietje Jo­han­na dan waarschijnlijk als zelf­­­­­­moord zijn beschouwd.

Het zou natuurlijk opzien hebben ge­baard, zo merkte Mr. Willinge op, wan­neer er na het overlijden van Grietje niet een over­lij­densadvertentie zou zijn ge­plaatst. Hij refereerde ook nog aan het feit dat de beklaagde altijd een keurig le­ven had geleid en in de plaatsen waar zij had gewoond nimmer met Jus­titie in aan­ra­king was ge­­­­weest. Nooit was uit officiële berichten naar voren ge­ko­men dat de ver­dach­­te een moord­dadig karaker zou hebben.

Zelfs Mr. Jo­han baron Mollerus van Westkerke, de burge­mees­ter van Baarn, had ge­schreven dat de ver­dach­te in de twee jaren dat zij in die plaats had ge­woond, zich stil en ordelijk had gedra­gen. Het was hem zelfs bekend dat de we­duwe haar in Baarn overleden dochter Diewer­tje immer een goed hart had toe­gedragen.

De burge­meester had trouwens nog wel een opmerking over de wedu­we; hij vond haar praat­ziek. Dan was er de burge­mees­ter van Norg, Louis Martinus Ever­­hard Brumsteede, die had verteld dat de moe­der van Griet­­je zeer zorg­zaam jegens haar dochter was ge­weest.

Mr. Willinge refe­reerde nog maar weer eens aan het feit dat de we­duwe haar toe­­­­­komst ui­terst somber had ingezien, om­dat zij vreesde tot de bedel­staf te wor­den veroor­deeld. Zelfs had zij aange­ge­ven graag te wil­len inslapen en niet meer wakker te worden. Een en ander gaf toch overduide­lijk haar ge­moeds­­toes­tand aan. Naar de o­ver­tui­ging van de ver­de­diger diende de eis tot levenslan­ge ge­van­ge­nis­straf dan ook niet te wor­den opgelegd. Hij vond de eis van het OM te hoog en te over­dre­ven en vroeg de rechters om clementie.

Haar zakdoek dicht tegen zich aanhoudend huilde de verdachte van tijd tot tijd, maar de bij haar ge­plaatste rijks­veld­wachters hielden haar met water en eau-de-co­logne bij de les. Van berouw liet de weduwe trouwens weinig mer­ken.



De straf

Enkele dagen voor het vonnis werd gewezen verzocht de weduwe de rechter of hij wilde toestaan dat haar nieuwe mantel, die nog in Ro­den lag, naar Assen kon worden overge­bracht. Bij de uitspraak wilde zij die mantel dragen. Haar ver­­zoek werd gehonoreerd. Op vrijdag 13 februari 1891 werd Grietje Wob­bes Hellinga-Gaaikema veroor­deeld tot een le­vens­lange gevangenisstraf. Of­schoon zij daar­voor, zoals gebruikelijk, veertien da­gen de tijd kreeg, ging de we­duwe niet in ho­­ger be­roep.

Omdat zij op 11 september 1891 zestig jaar oud zou wor­den werd artikel 12 van het Wetboek van Strafrecht, sub 2 van toepassing ver­klaard, hetgeen inhield dat ‘de afzonder­lijke opsluiting niet wordt toegepast op gevan­ge­­nen boven de leef­tijd van zestig jaren, tenzij op eigen verzoek’.



Naar de gevangenis

Onder geleide van twee rijks­veldwachters werd Grietje Hellinga-Gaaikema op zaterdag 28 februari 1891 met de trein van Assen via U­trecht naar de straf­ge­van­genis voor vrouwen in de Keizerstraat in Go­­­­rinchem gebracht, alwaar zij ze­ker ken­­nis zal hebben gemaakt met de uit Leiden afkomstige Ma­ria Catharina Swa­nen­burg, bijgenaamd “Leid­­­se Mie” of “goeie Mie”.



Maria, een seriemoor­dena­res met drie bewezen, maar waarschijnlijk tientallen slacht­of­fers, was op dat ogen­­blik 51 jaar oud. Zij haalde met haar “staat van dienst” zelfs het Guinness Book of Records, zijnde de grootste gifmengster aller tijden. Van­af 2 juli 1885 zat Mie eerst in de vrouwengevangenis in ’s Herto­gen­­­bosch en vanaf 8 maart 1887 in de vrouwengevangenis in Gorin­chem haar le­vens­­­lange ge­­­­­van­­ge­nis­straf uit. Zij overleed op 11 april 1915. Grietje en Maria had­­den iets ge­meen; met arsenicum brachten zij hun slacht­­­offers om het le­ven.



Het gratieverzoek

In 1898 diende de weduwe Hellinga een gratieverzoek in. De pas aan­getreden Ko­­­­ningin Wilhelmina beschikte afwijzend.



Overlijden

Grietje Wobbes Gaaikema overleed op 28 april 1911 in de vrouwen­ge­van­genis van Gorinchem. Zij werd 79 jaar oud. Waar en hoe zij werd begraven is niet be­kend, maar waarschijnlijk op de­zelfde wijze als haar enkele jaren nadien op 11 april 1915 overleden medegevangene “goei­e Mie”, met als volgers slechts en­ke­le per­so­neels­­­­leden van de gevan­genis en misschien de domi­nee, in een naam­loos, ge­num­merd graf zonder steen.



Gerechtskosten

 

De gerechtskosten in de zaak van de weduwe Hellinga bedroegen on­geveer 600 gulden.

 

Popke Hellinga

 

Popke Hellinga, de zoon van Klaas Hellinga en Grietje Wobbes Gaaikema, ge­boren op 19 februari 1862, trouwde op 28 mei 1892 in Rolde met Bouwina Heins. Popke overleed op 13 januari 1895. Zijn vrouw hertrouwde op 4 maart 1896 in Assen met Jan Drechsel. Het laatst overgebleven kind van Klaas en Griet­je overleed dus in 1895. Omdat Klaas Hel­linga een dochter overhield uit zijn eerste huwelijk had van de zes kinderen uit zijn twee­­­de huwelijk alleen Pop­ke de naam Hellinga in de mannelijke lijn kunnen door­ge­ven. Hij bleef echter kin­derloos en zo hield de tak Klaas Hel­linga op te bestaan.